Te midden van een desolaat landschap, waar vuur de oceaan ontmoette en de maan leek te zinken in de zee, knielde zij in stilte neer. Haar kastanjebruine haar viel als een sluier naar beneden, het verdriet op haar gezicht verhullend. Daar, op het spiegelende zand, drukten haar handen zachtjes op de grond, alsof ze troost zocht bij de aarde zelf. Ze had zich al lang geleden overgegeven, accepterend het gewicht van haar nederlaag. In het kosmische verdriet dat haar omringde, waar de hemel brandde met vlammen en de golven geheimen van het universum fluisterden, vond ze een vreemd gevoel van vrede. Dit apocalyptische graf, badend in het licht van een stervende wereld, werd haar heiligdom. In haar stille, plechtige toewijding omhelsde ze de eeuwigheid die ze had gezocht, waar alle dingen eindigden en toch, op de een of andere manier, opnieuw begonnen.